Angststoornissen ontstaan door een samenspel van biologische, psychische en sociale factoren en komen in bepaalde families vaker voor dan in andere. Dat heeft zowel met opvoeding als met erfelijkheid te maken.
Levensgebeurtenissen
Ingrijpende negatieve maar ook positieve levensgebeurtenissen kunnen de aanleiding voor een angststoornis vormen, vooral voor mensen die door biologische en erfelijke factoren extra kwetsbaar zijn. Zij ervaren dergelijke gebeurtenissen eerder als stressvol. Onder levensgebeurtenissen wordt bijvoorbeeld een verhuizing, sterfgeval, ontslag, ernstige ziekte, geboorte van een kind of een huwelijk verstaan. Gebeurtenissen in de jeugd zoals het verliezen van iets of iemand verhogen de kans dat iemand als volwassene een angststoornis krijgt. Een schoolfobie is een van de meest specifieke voorspellers van een paniekstoornis.
Persoonlijke en omgeving gebonden factoren
Daarnaast zijn iemands persoonlijke eigenschappen van invloed op het ontwikkelen van een angststoornis. Voorbeelden van dergelijke eigenschappen zijn: moeite hebben met het uiten van gevoelens, over weinig sociale vaardigheden beschikken, slecht voor jezelf kunnen opkomen en conflicten en problemen zoveel mogelijk proberen te vermijden. Mensen met lichte angstklachten hebben een verhoogd risico op een angststoornis. Ook kunnen omgeving gebonden factoren tot het ontstaan van een angststoornis leiden. Mensen die weinig sociale steun krijgen of zich eenzaam voelen hebben een verhoogd risico op het tot stand komen van een angststoornis.
Lichamelijke aandoeningen
Bepaalde verworven lichamelijke aandoeningen kunnen met een angststoornis gepaard gaan. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een verhoogde concentratie cortisol in het bloed, een verhoogde werkzaamheid van de schildklier, alcoholonthouding, een verandering in het glucosegehalte in het bloed en amfetamine- of cafeïnevergiftiging.
Er bestaat een sterk verband tussen astma en een paniekstoornis aangezien een aanval van kortademigheid een paniekaanval kan uitlokken en omgekeerd. Een dergelijke aanval kan ook worden opgewekt door stoffen als kooldioxide, lactaat en cafeïne bij mensen die al eens eerder een paniekaanval hebben meegemaakt. Een verhoogde kans op een paniekstoornis bestaat ook onder mensen met een geschiedenis van bepaalde hartklachten.
Van een aantal angststoornissen is hieronder de oorzaken en risicofactoren op een rijtje gezet:
De gegeneraliseerde angststoornis
Hoewel het onmogelijk te voorspellen is wie deze stoornis wel of niet ontwikkelt zijn er wel diverse risicofactoren die de kans daarop vergroten. Als eerste speelt de individuele kwetsbaarheid een rol. Een gegeneraliseerde angststoornis is deels erfelijk waarbij de omstandigheden bepalen of de stoornis zich ook daadwerkelijk openbaart. Mensen die zich langer dan een maand zorgen maken lopen ook een grotere kans een gegeneraliseerde angststoornis te krijgen. Omgevingsfactoren die van invloed kunnen zijn zijn een lage sociaaleconomische status (een lage opleiding of laag inkomen) en de leefomgeving. Op het platteland komt de gegeneraliseerde angststoornis minder vaak voor dan bij mensen die in een stad wonen. Als laatste zijn bepaalde stressvolle levensgebeurtenissen zoals het verlies van een dierbare of een verhuizing van invloed op het ontwikkelen van een dergelijke stoornis bij mensen die hier kwetsbaar voor zijn.
De paniekstoornis
Hoewel er over de oorzaken van een paniekstoornis nog weinig bekend is waardoor het onmogelijk te voorspellen valt wie een dergelijke stoornis krijgt of wanneer, zijn er wel extra risico’s bekend. Deze hebben te maken met het geslacht en de leeftijd waarbij vrouwen 1,5 tot 2 keer zo vaak een paniekstoornis als mannen hebben. Vrouwen met een paniekstoornis hebben ook vaker moeite met de ademhaling. In de leeftijdsgroep van 18 – 24 jaar komt de paniekstoornis het minst voor en vanaf 65 jaar doet deze zich ook minder vaak voor. In de overige leeftijdsgroepen treedt de stoornis ongeveer even vaak op.
Wat de individuele kwetsbaarheid betreft speelt erfelijkheid zeker een rol waardoor de kans op een paniekstoornis groter is als deze in de familie voor komt. Hoewel de precieze erfelijke factoren nog onduidelijk zijn lijken twee dingen van belang te zijn. Als eerste is dat de angst voor onbekende mensen en situaties en de neiging om daar met angst en verlegenheid op te reageren en dingen uit de weg te gaan. Ten tweede de neiging om angstverschijnselen zoals hartkloppingen als gevaarlijk te beschouwen. Deze mensen hebben vaak meer angst voor lichamelijke verschijnselen waardoor ze in een vicieuze cirkel terechtkomen waarbij duizeligheid of hartkloppingen als gevaarlijk ervaren worden. Ze worden daar bang van waardoor opnieuw hartkloppingen en duizeligheid ontstaan.
Omgevingsfactoren die een rol kunnen spelen bij het ontstaan van een paniekstoornis zijn het hebben van een lage opleiding, gescheiden zijn of weduwe/weduwnaar zijn. Onder de levensgebeurtenissen die de kans op een paniekstoornis vergroten vallen sommige gebeurtenissen in de jeugd zoals seksueel misbruik, angst tijdens de kindertijd of een controlerende en kille opvoedingsstijl. Een paniekstoornis komt dikwijls na een belangrijke stressvolle levensgebeurtenis zoals het verliezen van werk, partner, kind, huis of gezondheid voor.
De sociale fobie
De oorzaken van een sociale fobie zijn nog vrij onbekend. Wel is een aantal risicofactoren te onderscheiden. Als eerste geslacht waarbij vrouwen anderhalf keer meer kans op het ontwikkelen van een sociale-angststoornis hebben dan mannen. De individuele kwetsbaarheid is voor een klein deel erfelijk bepaald. Als laatste wordt de gevoeligheid voor een sociale fobie beïnvloed door omgevingsinvloeden waarbij 5% is toe te schrijven aan gedeelde omgevingsfactoren zoals de opvoedingsstijl van de ouders en 77% aan unieke omgevingsfactoren zoals levensgebeurtenissen.
Wat de ouders betreft wordt de kans om op jonge leeftijd een sociale-angststoornis te ontwikkelen vergroot als ouders het kind met een combinatie van afwijzing en over bescherming opvoeden. Ook kan verbale agressie tussen de ouders in de vroege kindertijd het ontstaan van een sociale fobie beïnvloeden. Identificeren deze kinderen zich namelijk met de bekritiseerde ouder dan kunnen ze op latere leeftijd ook het gevoel krijgen door anderen bekritiseerd te worden. Ouders met een psychiatrische voorgeschiedenis vormen ook een risicofactor om een sociale-angststoornis bij volwassen kinderen te ontwikkelen.
Traumatische ervaringen zoals seksueel geweld door bekenden en/of emotionele verwaarlozing in de vroege kindertijd kunnen van invloed op het ontstaan van een sociale fobie zijn.
Kinderen met een geremd temperament, die zich angstig en geremd in onbekende situaties gedragen hebben een verhoogde kans op een sociale-angststoornis. Op het moment dat tijdens de pubertijd de omgeving veeleisender gaat worden kunnen normale angsten bij kinderen uitgroeien tot een dergelijke stoornis. Maar ook kunnen vernederende sociale gebeurtenissen en een minder adequate reactie daarop een sociale fobie veroorzaken.
Wat de werksituatie betreft hebben werklozen ongeveer drie keer zoveel kans op een sociale-angststoornis dan huisvrouwen/huismannen en mensen met een baan. Qua leefsituatie hebben alleenstaanden bijna twee keer zoveel kans op een sociale fobie dan samenwonenden of gehuwden. Het is echter onduidelijk of alle bovengenoemde factoren de veroorzaker of juist het gevolg van een sociale-angststoornis zijn.
De specifieke fobie
De risicofactoren die tot een specifieke fobie kunnen leiden kunnen onderverdeeld worden in geslacht en leeftijd, individuele kwetsbaarheid, omgeving en levensgebeurtenissen. Deze risicofactoren zijn echter geen oorzaken en daarom niet voldoende om de stoornis te veroorzaken.
Terwijl de specifieke fobie in alle leeftijdsgroepen ongeveer even vaak voor komt hebben vrouwen ruim twee keer zoveel kans op het ontwikkelen van een dergelijke fobie dan mannen. Hoewel de kwetsbaarheid voor angststoornissen deels erfelijk bepaald lijkt is de invloed hiervan bij het ontstaan van een specifieke fobie beperkt.
Wat omgevingsfactoren betreft zijn de volgende van invloed op het ontwikkelen van een specifieke fobie: een laag opleidingsniveau, laag inkomen, het ontbreken van een betaalde baan (arbeidsongeschikt en/of werkloos) en een ouderschap waarbij samenwonenden met of zonder kinderen minder vaak een specifieke fobie hebben dan mensen die de kinderen in hun eentje opvoeden.
De levensgebeurtenissen die de kans op een specifieke fobie vergroten zijn het meemaken van stressvolle gebeurtenissen, ongunstige opvoedingsomstandigheden in de kindertijd zoals een ouder met een psychiatrische stoornis, mishandeling of blootstelling aan verwaarlozing maar ook bepaalde beangstigende ervaringen tijdens de kinderjaren en adolescentie zoals een slangenbeet of opgesloten zitten in een donkere kast.